Het aantal leerlingen in het reguliere basisonderwijs volgt doorgaans de bevolkingsgroei. Vooral de geboortegolf na de Tweede Wereldoorlog leidde tot een sterke toename van het aantal leerlingen.
Na de oorlog bleef het aantal jonge mensen stijgen tot een piek in 1972/73. Bomte daarna de leerlingenaantallen door minder geboorten. Tussen 1977/78 en 1984/85 daalde het aantal leerlingen gemiddeld met zo’n 44.000 per schooljaar. Door vergrijzing is het percentage jongeren ook afgenomen: in 1972 was 35 procent jonger dan 20 jaar, maar in 2023 was dit nog maar 21 procent. Deze demografische veranderingen beïnvloeden het aantal basisschoolleerlingen aanzienlijk.
Leerplichtwet steeds verder uitgebreid
Wetsveranderingen hebben ook een grote impact gehad op de groei van het basisonderwijs. Voor 1850 was onderwijs voornamelijk afhankelijk van ouders en giften. Na 1850 werden gemeenten en de overheid verantwoordelijk voor de financiering van het onderwijs.
Met de inwerkingtreding van de Leerplichtwet op 1 januari 1901 moesten kinderen tussen de 6 en 12 jaar verplicht naar school. Dit leidde tot een enorme toename van het aantal leerlingen. De Leerplichtwet en de Lager Onderwijswet (1920) droegen ook bij aan hogere uitgaven voor schoolgebouwen en salarissen.
Overheidsuitgaven aan primair onderwijs: 16 miljard euro
In 2022 waren de overheidsuitgaven voor primair onderwijs bijna 16 miljard euro. Dit was ongeveer 4,53 procent van de totale Rijksbegroting. In 1900 waren dat nog 7 miljoen euro, wat vandaag 237 miljoen euro zou zijn bij inflatiecorrectie. De kosten stegen vooral door beleidsveranderingen, het groeiende aantal leerlingen, en de financiële situatie van de overheid. In goede tijden werd er meer geïnvesteerd in onderwijs, terwijl er in moeilijke tijden bezuinigd werd.